Afvalkunst
Ik ben een sloddervos. Mooier kan ik het niet maken. Af en
toe moppert manlief erop als hij zuchtend de eettafel (of het dressoir, of de
gang) ontruimt waar de troep zich in de loop van de tijd ophoopt. Een voor een
voorwerpen omhoog houdend vraagt hij dan: ‘Wat wil je hiermee?’ ‘Waar is dit
voor?’ ‘Had je deze al gelezen?’ Ik zucht dan ook, wetend dat hij gelijk heeft,
en probeer een antwoord op zijn vragen te bedenken. Dan wordt het langzamerhand
weer netjes in huis, wat ook wel weer rust creëert. Ik ben manlief dankbaar dat
hij gestructureerder is dan ik. Al kijk ik niet altijd dankbaar bij zo’n
opruimsessie.
Voor speelgoed hanteer ik iets andere standaarden. Dat moet
’s avonds opgeruimd zijn. In de bakken, op de speelgoedkast, op of onder het
speeltafeltje. Als het maar in de speelhoek is. Mijn troep op tafel en de troep
van de kinderen opgeruimd, daar is niks hypocriets aan. Het is puur praktisch.
Ik wil mijn nek niet breken. Of een been of arm. Of met blote voeten op de lego
gaan staan. En over wat op tafel ligt kan in ieder geval niemand zijn nek
breken.
Maar het daadwerkelijk volhouden van die standaarden rond
het opruimen van speelgoed is nog wel even een ander verhaal. Bij voorkeur
ruimen de kinderen namelijk zelf hun troep op. Ze hebben de troep immers zelf
gemaakt. Lijkt mij een goede deal: zelfgemaakte troep zelf opruimen.
De kinderen denken daar anders over. Zelfgemaakte troep laat
je door mama opruimen. Of door papa. Dat maakt verder niet uit. Als je het maar
niet zelf hoeft te doen.
Er zijn (denk ik) ouders die hun kind met één bak speelgoed
per keer laten spelen. Dat zou misschien schelen. ‘Hier, een bak met duplo, ga
maar mooi bouwen. Wel op het kleed graag, dan kieperen we het aan het eind zo
weer in de bak.’ Ideaal lijkt mij dat. Ware het niet dat ik dan ook ergens
andere kinderen vandaan zou moeten toveren. Vooral een nieuwe zoon 1. Die
speelt namelijk met alles tegelijk. Dat gaat ongeveer zo: een paar aan elkaar
geknoopte veters worden een afzetlint, dat een restaurant afgrenst met daarin het
speelkeukentje dat voorzien is van een frituur van duplo met een
afstandsbediening van een oude telefoon van mij, werkend op ‘stroom’ via een
door manlief afgedankt kabeltje, gevuld met visjes uit een magneet-visspel,
waarbij de knuffels de restaurantgasten zijn en het houten treinspoor met
perrons van Jengablokken gebruikt wordt voor de aanvoer van ingrediënten voor
het eten. Bijvoorbeeld.
Dus komt het regelmatig voor dat ondanks veel gedreig en
gesoebat de woonkamer tegen etenstijd nog altijd aan een oorlogsgebied doet
denken en ik zelf maar zo goed en zo kwaad als het gaat orde probeer te
scheppen in de chaos. Of manlief daarvoor laat opdraaien. Soms krijg ik de
neiging om er een grote vuilniszak bij te pakken en de hele zooi in de
container te kieperen. Dan hoef ik morgen tenminste niet alweer diezelfde
knuffels, poppetjes, auto’s en onbestemde prulletjes (al dan niet gratis ergens
bij gekregen) in de speelgoedbakken te doen om ze de dag daarop weer gewoon op
de grond rond te zien slingeren. Vrijwel ongebruikt uiteraard. Ja, die
vuilniszak is heel verleidelijk. Gewoon alles tot afval verklaren.
God heeft ook weleens met een vuilniszak in zijn hand
gestaan. Hup, heel de wereld erin. Einde gezeur. Maar zijn Zoon, die helemaal
niets te maken had met het ontstaan van de onbeschrijfelijke puinhoop in de
wereld, sprong toen op. ‘Ho wacht, nee stop! Deze troep is zo groot, dat kunnen
ze nooit zelf opruimen. Ik doe het wel. Laat mij maar.’
De wereld werd gered van de vuilniswagen.
Laatst struikelde ik toch ineens weer over de troep in de
wereld. Ik sprak op één enkele dag drie mensen afzonderlijk die ieder te maken
hebben met wonden uit het verleden die nog dagelijks schrijnen. Die nooit meer
overgaan. Tenzij na al die jaren hun gebeden toch nog worden verhoord. Een
dagelijkse confrontatie met het restafval van de wereld.
Ik werd er verdrietig van. Mensen zo zien verlangen naar
heelheid en toch zo gebroken rond zien lopen gaat mij niet in de koude kleren
zitten. En dat verdriet was ok, al zeg ik het zelf. Soms wen in aan de ellende.
Denk ik dat dat de staat is waarin de wereld was, is en zal zijn. Maar op die
dag besefte ik wat die ellende is. Het is afval. Afval dat er niet zou moeten
zijn. Zo lelijk als wat. Het doet zeer aan mijn ogen. Ik kan en wil er niet aan
wennen. Het liefst zou ik het weggooien, verbranden tot er niets van over is.
Maar die macht heb ik niet. Soms wil ik wegkijken, dan wordt de pijn die ik zie
en meevoel mij teveel. Maar wegkijken wil ik niet.
Op een dag zal het afval opgeruimd zijn. Maar tot die tijd
kijk ik vol bewondering naar wat God doet. Hij is een magnifiek kunstenaar.
Zelfs met afval weet Hij raad. Hoe smerig het ook is, het krijgt door hem weer
een doel, hij ontneemt het zijn nutteloosheid. Zoals sommige kunstenaars van
afval de prachtigste dingen weten te maken, is God ertoe in staat om van het
afval dat ons leven letterlijk verziekt een grondstof te maken voor een heel
nieuw kunstwerk. Iets moois uit iets lelijks. Honing uit een dode leeuw. Water
uit de rots. Leven door de dood heen. Kunst van afval.
Reacties
Een reactie posten