Ode aan de man
Toen ik krap elf jaar geleden uit mijn ouderlijk huis vertrok
om op kamers te gaan en aan mijn studie te beginnen, keken mensen mij soms
meewarig aan: ‘Je gaat wel echt in een mannenbolwerk studeren zeg!’ Waar ik dan
niet erg van onder de indruk was, want met vijf oudere broers was ik wel iets
gewend. Dacht ik. Kom zeg, alsof ik mij in het hol van de leeuw ging begeven.
Liever een mannenbolwerk dan een vrouwenclub, zo dacht ik. Bovendien koos ik
voor de studie, niet voor de hoeveelheid vertegenwoordigers van een bepaalde
sekse die toevallig ook voor die studie had gekozen.
Het begin viel mee. Met mij werden elf anderen lid van de
studentenvereniging (ik zou corps moeten zeggen, anders krijg ik misschien
billenkoek maar dat risico neem ik dan maar omwille van de laagdrempeligheid
van mijn schrijverij). Drie van hen waren vrouw, met mij erbij dus vier. Dit
was redelijk schokkend. Het percentage dames steeg ineens schrikbarend. Al
vormden zij nog altijd maar twintig procent van het totale aantal leden.
Over het algemeen genomen was het dus inderdaad een
mannenwereld waar ik binnenstapte. Maar bolwerk? Dat suggereert een gevoel van
bedreigd worden, van noodzaak tot verdediging, van terugtrekken en verschansen.
En dat viel heus mee.
Natuurlijk waren er dingen die opvielen. Al duurde het bij
sommige dingen jaren voor ik het gevoel van bijzonderheid schoof onder het
kopje ‘manneneigenaardigheden’ en weet ik van sommige dingen nog steeds niet of
het nu typisch mannelijke dingen zijn of typische academische gekkigheid of
zelfs eigenaardigheden die gebonden zijn aan die ene universiteit waar ik heb
gestudeerd en die dus niet voorkomen bij andere groepen (academische) mannen.
Wat ik voor ik ging studeren al wist van mannen, is dat veel
van hen een ongeleide, ongeremde en voor mij volkomen onbegrijpelijke
competitiedrang bezitten. Dat uit zich voor veel van hen in het kijken naar
sport en eventueel dagen chagrijnig zijn bij het verlies van de ‘eigen’ club,
dan wel in het bloedfanatiek zelf beoefenen van sport, de bijbehorende
blessures verdragend. Maar er blijken meer terreinen des levens te zijn waarin
de competitiedrang tot uiting kan komen, zo ontdekte ik tijdens mijn studie.
Subtieler. Of misschien ook niet. Minder fysiek, dat wel. Wie maakt
bijvoorbeeld de leukste grap? Wie kan het beste musiceren? Wie kan het best een
vlammend betoog houden? Wie blijft het langst wakker en scherp tijdens een
vergadering? Wie weet het meest te vertellen over een bepaalde theoloog of
werkwoordsvorm? Het is onwaarschijnlijk knap hoe mijn mannelijke medestudenten
werkelijk van alles een wedstrijd wisten te maken. En als iets eenmaal een
wedstrijd was, dan moest en zou de hele meute die winnen. Het maaiveld was
bedoeld om je hoofd er bovenuit te steken. Zo voelde dat voor mij tenminste.
Maar als iedereen dat doet, gaat de lat steeds hoger liggen. Ik voelde mij
daardoor weleens alleen. Wilde meedoen aan de race, gezien worden als gelijke.
Maar tegelijk mijzelf niet overschreeuwen en blijven bij wie ik was. Dat ging
niet altijd goed samen. Achteraf denk ik: had die mannen lekker laten wauwelen over
wie de beste, slimste, sterkste of snelste was. Waarschijnlijk verwachtten ze
niet eens van mij dat ik meedeed. Dat had een hoop energie en frustratie
gescheeld. Maar goed, ze kunnen soms behoorlijk overtuigend zijn, die mannen.
Ik vind het niet eens belangrijk, man of vrouw. Wat mijn
wezen vormt gaat veel verder dan of ik vrouw ben of niet. Trouwens, praten over
‘de man’ is eigenlijk onzin. De ene man is de ander niet. Wat ook geldt voor
vrouwen. Er zijn zoveel meer indelingen van de mensheid te bedenken dan ‘de
mannen’ en ‘de vrouwen’.
Waarom begin ik er dan over?
Vorige week zat ik er weer tussen.
Tussen die mannen. Tijdens een alumnidag in mijn studiestad. Een theaterzaal
vol met mannen, de enkele kruin die nog niet kaal was, was vaak voorzien van
een grijze haardos. Maar er waren er ook bij die jonger waren. Nog vol vuur en
vol ideeën. Trouwens, ook bij de ouderen was de glans in de ogen nog lang niet
verdwenen. Ze waren lang en kort, dik en dun. Intelligente mannen, allemaal op
de een of andere manier verbonden aan die ene universiteit. Allemaal op de een
of andere manier verbonden aan hun Heer. We zongen samen een lied. Al die overweldigende
warme mannenstemmen bij elkaar, met mijn vrouwenstem als zeldzaamheid er
tussendoor. Het is haast niet te omschrijven, de sfeer in zo’n zaal vol mannen.
Maar het straalde iets stoers en tegelijk beschermends uit. Ik voelde mij
compleet op mijn gemak en volledig geaccepteerd in deze mannenmenigte. ‘Mijn
God,’ dacht ik (zonder spot en in alle oprechtheid), ‘wat zijn ze mooi’.
Ineens schoten mij naast de
herinnering aan het hijgerige elkaar opjutten ook mooiere herinneringen te
binnen. Hoe ik, toen ik ooit mijn been in de kreukels hielp door een misstap in
het donker van een lange avond, door een van mijn huis-en-studiegenoten
zorgzaam naar huis gebracht werd. Hoe ik een dag of wat later de trappen van de
universiteit af werd getild, van de zolder tot beneden en tot in mijn huis aan
de overkant zodat ik daar niet heen hoefde te strompelen. Hoe ik op het rek
voorop de fiets van een ander naar een feest gebracht werd. Hoe de mannen in de
loop van de jaren onbeholpen-lief probeerden begrip op te brengen voor al die
vrouwelijke dingen waaraan ze bij gebrek aan ervaring maar moeilijk konden
wennen. Ik glimlach als ik bedenk dat de etiquetteles die het sterkst benadrukt
werd, die ene was dat vrouwen op de trap achter de mannen moeten lopen (in
verband met de uiterst verleidelijke enkels van de dames waarmee de heren
anders geconfronteerd zouden worden). Verder werd er nooit een deur voor mij
opengehouden of een jas voor mij opgehangen, maar dat stuk etiquette over die
trap moesten we goed onze oren knopen.
En toch. Nergens heb ik mij ooit
vrouwelijker gevoeld dan tussen al die mannen. Tussen andere vrouwen voel ik
mij soms lomp en onbehouwen. Nuchter en stoer. Recht voor zijn raap en
doelgericht. Eigenlijk voel ik mij tussen andere vrouwen nogal mannelijk. Ik
word daar weleens ongemakkelijk van. Dan voel ik mij als een ruwe baksteen.
Onopvallend. Onaantrekkelijk ook wel. Maar tussen die mannen daar in dat
theater voelde ik mij ineens heel bijzonder. Als een gave, onbeschadigde schelp
die je vindt op het strand en meeneemt naar huis. Ik heb ze gemist, die mannen.
Gelukkig heb ik er altijd eentje thuis. Van al die mannen die ik ontmoette
tijdens mijn studie ging de leukste met mij mee. Wanneer hij naar mij kijkt en
ik terugkijk in zijn ogen, lees ik daar: het kan mij niet schelen hoe jij
erover denkt, jij bent gewoon heel bijzonder. Omdat je mijn vrouw bent.
‘Mijn God,’ denk ik dan, ‘wat is hij
mooi.’
Reacties
Een reactie posten