De toekomst wekt het verleden.
Wanneer je al maanden weet dat je misschien gaat verhuizen,
begin je op den duur maar alvast met opruimen. Wij in ieder geval wel. Kan
nooit kwaad. We noemen het ontspullen en zijn daarmee ineens reuzehip.
En dus trekken manlief en ik ons berghok op zolder leeg zodat
wij samen eens kritisch na kunnen gaan wat weg kan en wat de moeite waard is om
mee te slepen naar een eventueel volgend huis.
Aan ons de taak om van de inhoud van acht boekenverhuisdozen
drie stapels te maken: ‘bewaren’, ‘afval’ en ‘misschien bruikbaar voor een
ander.’ We zetten de hele zooi op tafel en trekken goedgemutst de eerste de
beste doos open.
We komen van alles tegen. Verzamelde postzegels,
taaloefeningen van de basisschool, readers uit onze studietijd, mijn allang
vergeten sleutelhangerverzameling. Ik lach me krom als ik het gipsen afgietsel
van manliefs gebit vind (uit zijn beugeltijdperk): ‘Heb je die nog bewaard? Jij
kunt ook niks wegdoen,’ gier ik. Om nog geen tien minuten later met het
schaamrood op de kaken hetzelfde te horen te krijgen van manlief. Zelfs de
beugels zelf blijk ik bewaard te hebben. Bleehg. We lachen heel wat met elkaar
en om elkaar.
Maar niet alles wat ik in mijn archief tegenkom is zo
hilarisch. Opruimend met het oog op de toekomst wordt mijn verleden mij ineens
voor de voeten gesmeten. Het is een beetje alsof ik mijn leven versneld
teruggespoeld terugvind in die dozen. En daar zitten naast mooie herinneringen
ook zeer pijnlijke scènes tussen. Eenzame tienerjaren, domme fouten, me
schrijnend ongelukkig en onbegrepen voelen. En al die foto’s, oude agenda’s en
brieven wrijven het er nog eens in: die jaren kan je niet meer overdoen.
Binnenin mij schreeuwt het: ‘God, waar was u nou? Het was zo donker!’ Wat wil
ik graag tegen dat meisje in die stoffige dozen zeggen dat alles goed zal
komen. Want heus, ik ben goed geland.
Als ik die avond in bed lig huil ik om de pijn van toen.
Mijn kussen is er nat van. Maar ik dank ook en glimlach tussen de tranen door
want tussen het stof van de herinneringen vond ik drie schatten die lieten zien
dat God er echt wel was, al die jaren. Zo duidelijk als wat.
Ik vond een vriendelijk kaartje van een klasgenoot die zag
hoe alleen ik was in de groep en wilde laten weten dat zij mij wel zag. Ik vond
een briefje van een vriendin die mij wilde opbeuren toen ik in mijn eerste
studiejaar een noodzakelijke, maar heftige keuze maakte waar ik verdriet van
had. Met het briefje in mijn handen herinnerde ik mij ineens de zelfgebakken
cake die bij het briefje hoorde, als geschenk van boven op mijn studentenkamer
achtergelaten: ‘Om te delen met de mensen die je komen troosten.’ En ik vond
een bemoedigend kaartje van twee lieve studievrienden die mij zagen worstelen
met mijn diepgewortelde onzekerheid. Ze wilden mij ervan verzekeren dat ik voor
God altijd mooi en waardevol ben, wat anderen of ikzelf ook denken.
Ik ben dankbaar dat God ze stuurde. Die lieve mensen. Op de
juiste momenten. En het waren er nog veel meer. Zoveel meer goede woorden zijn
er geweest op de juiste momenten. Maar ze zijn niet allemaal opgeschreven en
wat wel opgeschreven is, heb ik niet allemaal bewaard. En ik weet dat uit al
die woorden Gods zorg blijkt. In zekere zin zijn het briefjes van God, daar
tussen mijn oude papieren.
Dus als ik nu kijk naar de toekomst en denk: ‘Gaat u wel mee
God? Ik ben zo bang!’ (en echt, soms breekt er blinde paniek in mij uit) dan
denk ik tegelijk terug aan die briefjes in mijn archief. Want God verandert
niet. Dus als Hij er toen was, en dat was Hij, zal Hij er in de toekomst ook
zijn. Hoeveel tranen mijn kussen ook nog op zal vangen.
Reacties
Een reactie posten